donderdag 31 juli 2014

Laat me niet lachen - Het Karagoz mysterie

De media nieuw en oud waren er vol van, Turkse vrouwen plaatsten selfies waar ze lachend opstonden. Een grootscheepse reactie op de belachelijke stellingname van de Turkse vicepremier Bulent Arinc dat vrouwen niet moeten lachen in het openbaar. Het deed me denken aan wat ik jaren geleden in Nederland mee maakte.

In 1987 was ik aangetrokken om de vormgeving te verzorgen voor Het Karagoz Mysterie een productie van de Turks-Nederlandse theatergroep. De geliefde oprichter van de groep, Vasif Öngören was overleden en men had een mij onbekende regisseur, en tevens schrijver van het stuk dat opgevoerd zou worden, over laten komen uit Turkije.

Mijn gedrag beviel die man blijkbaar niet want ik werd door de (Turks-Nederlandse) productieassistent terzijde genomen en gewaarschuwd. Ik lachte te veel, ik liet blijken wanneer ik het niet met iets eens was, ik sprak de regisseur aan, of erger nog, tegen. Kortweg, ik gedroeg me niet zoals een vrouw dat hoorde te doen in de Turkse gemeenschap.

Omdat ik daarom moest lachen —Vasif en zijn weduwe Meral Saygun hadden een ander voorbeeld uitgedragen— ging hij verder. Ik zou me op een keer wel eens alleen in het theater kunnen bevinden, en dan zou hij er niet zijn, er zou niemand zijn om me te beschermen, begreep ik wat hij bedoelde? Hij herhaalde het nog maar eens omdat ik hem niet serieus nam. Dat had effect, de angst greep me om het hart.

Niet lang daarna werd ik na een repetitie, ten overstaan van het hele gezelschap beschuldigd van het verdonkeremanen van het geld dat voor de productie bestemd was. Dat was pure onzin. De nieuwe leider van de groep had de toneelschrijver/ regisseur gefêteerd op reisjes, verblijf in goede hotels, eten en drinken, en toen het geld opeens bijna op was moest er een zondebok gevonden worden.

De (Nederlandse) productieleider wist daar alles van, maar kon er niets aan doen dat ik zwart gemaakt werd, en kon mij niet beschermen tegen de haat van de groepsleden die het verhaal grif leken te geloven en allemaal aan de kant van de leiding bleken te staan.

Vervolgens weigerde de leiding me te honoreren voor gedane werkzaamheden, mijn decorbouwers werden gelukkig wel betaald, maar ik kon naar mijn centen fluiten. In plaats daarvan nam ik een advocaat in de hand, ik had uiteindelijk een contract. Na een aantal weken kreeg ik een telefoontje van de productieassistent. Ze zouden me alsnog betalen. Mooi, zei ik. Maar als ze dat moesten (!) doen, dan zou ik niet moeten denken ooit nog voor hen te hoeven werken. Prima! zei ik. Daarmee leek de kous af.

Een jaar later belde dezelfde man me weer op. John Leerdam zou de volgende productie regisseren. Hij had me vanuit de tram zien fietsen, en wilde per se met me werken. Nadat ik de productieassistent het hele verhaal had laten doen, hij wijdde uit over het spannende script, de subsidies, het theater waar de premiere zou plaats vinden, zei ik, Dat is mooi. Dus je doet het, stelde hij. Nee, zei ik, ik ben aan het pakken, morgen vertrek ik naar Amerika.
Wie het laatst lacht lacht het best.

Deze tekst by Judith van Praag is licensed under a Creative Commons Attribution-NonCommercial-NoDerivs 3.0 Unported License.